Inloggen

Werking van de molen

Voor rondleidingen kan een afspraak worden gemaakt via de mail vriendenvandemolen1659@gmail.com

Groepsbezoeken zijn ook buiten het weekend mogelijk.

Klik hier voor de tarieven. 

Wanneer u de tekening verder in detail wilt bestuderen kunt u deze hier downloaden.

Rijn en Lek_doorsnede_680

Beschrijving van de molen per zolder, wat is er te zien?

Rondleiding door de molen

 

Zolder voor zolder zullen wij u rondleiden door de molen. Dat de molen een wat vreemde eend in de molenbijt is, valt direct op. Het is de enige molen in ons land die op een stadspoort is gebouwd. Verder valt de zware, plompe bouw van de molen op. Dit wijst op een hoge ouderdom. Vanaf de 18e eeuw is men molens aanmerkelijk slanker gaan bouwen.

Vermalen van run

De molen werd in 1659 in gebruik genomen in eikenschors te vermalen tot run. Het schors werd met een soort lange spades van boven geveld en vervolgens in stukjes van 2,5 x 2,5 cm gehakt. De maalinrichting zag er in een eerste aanblik hetzelfde uit als in een korenmolen. Alleen het schuifje in het kaar was groter, evenals het kropgat. Na het malen kreeg men een product dat eruit zag als fijn tabak. Dit ging naar de leerlooierijen die het product, de run verwerkten in hun proces. Eikenschors (overigens ook schors van wilgen en kastanjes) bevatten de stof tannine die de werkzame stof is in het looiproces. Het scherpsel op de maalstenen was erg diep en voorzien van stevige maalkanten.

In het midden des lands zijn runmolens verdwenen. In Noord-Brabant staan er nog drie exemplaren, t.w. in Megen, Hilvarenbeek en Raamsdonksveer (hoewel hier de schorsstenen door normale kunststenen zijn vervangen). Verder is er een runmolen enige jaren geleden gereconstrueerd in het Drentse Meppel, hoewel hier de runstenen alleen museaal opgesteld staan en deze molen verder dienst doet als korenmolen.

Overigens waren de nog bestaande Brabantse runmolens allen gecombineerd met een normaal korenmolenbedrijf. Met name in de Langstraat (regio Waalwijk) was het schorsmalen een belangrijk onderdeel van het bedrijf. Rond 1900 verdween het eikenschors malen en werd overgestapt naar het malen van schors van tropische bomen. Dit was slechts van korte duur en werd voor het looiproces steeds meer van chemicaliën gebruikt gemaakt. Het schorsmalen was geen plezierige bezigheid, maar vereiste wel veel vakmanschap. Tijdens het malen kwam er veel stof vrij en dit stof werkte behoorlijk irriterend op de huid en de luchtwegen. Een troost was het feit dat de winstmarge op goed gemalen eikenschors niet bepaald ongunstig was. Op molen "Rijn en Lek" is het schors malen al rond 1850 gestaakt.

 

Leerlooien m.b.v. run

Nadat de runderhuiden zijn onthaard worden ze in een bad met water gelegd (niet zelden een gegraven put achter een looierij of in kuipen). Er wordt een hoeveelheid run aan het water toegevoegd die gelijk is aan het gewicht van de huiden. In dit bad blijven de huiden twee jaar liggen. Ieder half jaar werd het water en het schorsmeel ververst. Nadien kunnen de huiden worden nabewerkt, zoals drogen en walsen, tot leder.

Stadspoort

Wanneer u door de stadspoort wandelt, met de Nederrijn aan uw linker hand, ziet u achter de eerste boog (zgn. spitsboog) een tweede boog gemetseld, dit was de plaats voor de hamei (het valhek). Verder ziet men aan de linker zijde een soort liftkoker, dit is de luischacht voor het optrekken van de zakken graan. In de hoeken ziet u natuurstenen consoles. Dit zijn de aanzetten van de gewelven. Overigens is de poort bij de restauratie van 1964 sterk "verromantiseerd". Voor die tijd waren bijvoorbeeld de schietgaten niet aanwezig. De molen was ook grotendeels wit gepleisterd.

De balklaag van de eerste zolder dateert pas uit 1939. Aanvankelijk lag de de eerste zolder 1,5 m1 lager. Door de beperkte doorgang was er nogal eens hinder voor het verkeer. Toen in 1939 er een zolderbalk brak, besloot men bij het herstel de zolder hoger aan te brengen.

 

In de westzijde van de poort ziet u links van de doorgang de toegang tot de molen. Deze dateert pas van 1941. 

 

Aanvankelijk verkreeg men toegang tot de molen via het pakhuis. Aan de oostzijde van de poort (rechts van de doorgang) stond een gebouwtje met een houten opbouw. In deze opbouw stond een ladder tot aan de stelling. In de stelling was een luik aanwezig. Helaas is bij de restauratie in 1964 deze situatie verdwenen en bij verdere restauraties zijn alle bouwsporen hiervan weggepoetst. 

Op de tekening is duidelijk zichtbaar dat de eerste zolder zich aanvankelijk veel lager bevond. Het zal u niet verbazen dat dit voor het verkeer nog al eens problemen opleverde.

Vanwege deze omslachtige toegang liet molenaar Roodvoets zich vanuit het pakhuis zich ophijsen op een graanzak door de (nu onbruikbare) luischacht. Op een van deze - niet bepaald ongevaarlijke - reizen aan het begin van de Tweede Wereldoorlog ontdekte hij een trap in de stadspoort. Niet lang hierna werd de toegang geopend en de trap weer bruikbaar gemaakt.

Aan de zuidzijde is een gevelsteen aangebracht met het opschrift:

"Met hulp van het gemeentebestuur, vele inwoners dezer stad en talrijke vereerder van wijlen den schilder Jacob Ruysdael werd deze molen voor verval behoed en in eigendom overgedragen aan de vereeniging 'De Hollandsche Molen' op 28 november 1929. Het comité: Nic. van Harpen, voorzitter, J.A.F. Thieme, secretaris, Mr. Jan den Tex, penningmeester."

In die tijd werd de molen door velen gezien als de molen die Ruysdael had vereeuwigd. Dit is absoluut niet het geval. De fundering van deze molen vindt u terug tegenover Langs de Wal 53, ongeveer 300 meter westelijk van de Rijn en Lek.

Verder bevond zich tot 1964 nog een luik in de zuidgevel (in het centerpunt), zoals er ook nog een in de oostgevel aanwezig is. De reden waarom deze gedicht is, is niet duidelijk.

Eerste zolder

Wanneer u over de trap naar de eerste zolder loopt ziet u boven aangekomen de luischacht waardoor Roodvoets zijn luchtreis maakte. Als u de zolder betreedt ziet u voor u de tweede luischacht waardoor het graan vanuit de stadspoort omhoog gaat. Molens met twee luiwerken zijn zeldzaam.

Rechts van deze luischacht ziet u restanten van een schoorsteen en hier weer rechts van een nis. Deze nis deed dienst als toilet voor de poortwachters. De schoorsteen was aangesloten op een stookplaats. Al deze interessante facetten zijn pas in 2004 aan het licht gekomen. Aanvankelijk waren alle wanden gepleisterd, maar door allerhande scheurvorming vreesde men voor de bouwkundige toestand van de poort. Na het verwijderen van de pleisterlaag kwamen alle bouwsporen in beeld. De scheurvorming bevond zich op plekken waar bij de ombouw tot molen in 1659 herstelwerkzaamheden plaats hebben gevonden. Om de bouwsporen inzichtelijk te houden zijn de wanden niet meer gestuukt.

Net onder heuphoogte ziet u een sprong in de wanden. Zeer waarschijnlijk was dit het vloerniveau in de stadspoortperiode. Op de hoeken bovenaan ziet u wederom natuurstenen consoles die de aanzetten vormen voor nog een gewelf voor de oude stadspoort. Nu vindt u op deze plekken de overgang van vierkant naar het rondgaand metselwerk van de molen.

  

Maalzolder

 

De maalzolder is het werkterrein van de molenaar. Op deze zolder wordt het gemalen meel afgetapt in een zak aan een van de maalbakken. De maalbak links van de deur is voor de voerstenen en rechts voor de tarwestenen.

Op deze zolder regelt de molenaar de duk op de stenen met een hefboommechanisme. Tijdens een windvlaag gaat de molen harder malen en komt er automatisch meer graan tussen de maalstenen. In dit geval heeft de molen tijdelijk wat meer vermogen en moet er meer druk op de molenstenen gegeven worden. Met het gehele hefboomstelsel laat men de loper (bovenste molensteen) wat zakken, waardoor de druk toeneemt en de meelfijnheid gelijk blijft. Verder kan de meelfijnheid aangepast worden.

Op diverse molens is dit geautomatiseerd d.m.v een regulateur. Als de molen harder draait zwaaien de kogels uit en via een hefboomstelsel wordt de druk op de maalsteen automatisch aangepast. De "Rijn en Lek" heeft deze niet.

 

Steenzolder

Het graan wordt in de trechtervormige bak gestort, het kaar en via het schoentje komt het graan tussen de maalstenen terecht. Het schoentje tikt tegen het staakijzer (ook wel steenspil genaamd) en zorgt voor een vrijwel automatische dosering van het graan. Tegen de meelpijp bevindt zich de afhouder waarmee de molenaar het laatste beetje tot in de puntjes kan regelen.

 

Op ongeveer 1,6 m1 loopt dwars door de molen de zgn. draagbalk. Hierop is de koningspil gelagerd. Deze constructie is op de Rijn en Lek erg onhandig en normaal gesproken bevindt deze balk zich op ongeveer 2,5 meter boven de vloer, zodat men zich het hoofd er niet aan stoot. Verder is het vullen van het kaar van het rechter koppel door deze balk minder handig dan normaal.

Zeer waarschijnlijk is oorspronkelijk het koppel runstenen rechtstreeks door het aswiel aangedreven, net als in een standerdmolen. Op het spoorwiel is het jaar 1855 geschilderd. Wellicht is de molen toen voorzien van een normale inrichting.

Achter de maalstenen bevindt zich een venster dat tot aan de vloer loopt. In een aantal oude molens treft men iets dergelijks aan, zoals in de uit 1450 daterende torenmolen te Zeddam en de uit 1644 daterende molen "De Zwaan" te Lienden. Van de laatstgenoemde molen is overigens bekend dat deze door molenmaker Hendrick uit Wijck is gebouwd. Met "Wijck" wordt in deze bron zeer waarschijnlijk Wijk bij Duurstede genoemd. Het venster bevindt zich net boven de stellingdeur. Mogelijk heeft de molen in Wijk bij Duurstede een buitenluiwerk gehad als in een standerdmolen en werd het graan door een luik in de stelling via dit venster (dat in die periode een deur had) gehesen. Helaas zijn door herstelwerkzaamheden geen bouwsporen meer te herleiden. Bij de meeste molens wordt bij vervanging van een maalsteen deze door een extra luik naast de luiluiken (de steenval) omhoog getrokken. Bij de Rijk en Lek ontbreekt deze steenval en gaan de maalstenen door het genoemde venster. Tegenwoordig kan dit eenvoudig met een telescoopkraan, maar in het verleden moest men hiertoe enkele stellingdelen demonteren. Echter, het vervangen van een maalsteen is een dusdanig incidenteel gebeuren dat men dit voor lief nam. 

Boven het spoorwiel bevindt zich een balklaag waarin de staakijzers van de maalstenen zijn gelagerd. Deze constructie is niet gebruikelijk in korenmolens en de balken kunnen ook niet worden versteld. Uit sporen in deze balklaag blijkt dat de molen in het verleden 4 koppel stenen heeft gehad.

 

Luizolder

 Op de luizolder zijn de luiwerken aanwezig. Hiermee worden de zakken graan omhoog gehesen. Dit kan zowel op de hand als op windkracht. In het laatste geval laat men het ronde wiel op het horizontale wiel (de luitafel) vallen. In verband met de excentrische ligging van de luischacht loopt het luitouw over een tweetal rollen. Zoals genoemd heeft de Rijn en Lek twee luiwerken, een voor het pakhuis en een voor de stadspoort. 

 

De kap

 Boven in de kap bevindt zich de bovenste overbrenging. De wieken zitten vast in de as en deze loopt door naar binnen. Op deze as is het grote aswiel (of bovenwiel) gemonteerd. Rond het aswiel zijn blokken (deels wilgen en deels populier) aangebracht. Deze zijn weer verbonden met een zware balk. Tezamen met de wipstok (die uit de kap naar buiten steekt) wordt de rem, vang geheten bediend. Dit gebeurt buiten vanaf de stelling.

 

De gehele kap rust op stalen rollen met flenzen, waarop de gehele kap kan draaien.

 

De opbouw van de kap wijkt af van normale molenkappen. De spantbenen rusten op een klos op de roosterhouten i.p.v. op de spantring. Vanaf de onderste gording lopen de rietsporen naar de spantring. Deze constructie lijkt erop dat de kap ooit is vermaakt en oorspronkelijk kleiner was.

De molen bedienen

Onderweg naar de molen heeft de molenaar al bedacht hoe de weersomstandigheden die dag zijn. Een ervaren molenaar is vertrouwd met het weer en houdt deze continue in de gaten, ook al is hij of zij niet op de molen. Naar gelang de omstandigheden kan worden bepaald of het veilig is om de molen in bedrijf te stellen. Vanaf ongeveer 7 Beaufort, naderend onweer of met ijzel is het niet verantwoord te laten draaien. Vanaf 2 Beaufort is er voldoende wind om te draaien en in de wintermaanden kan men bij deze windkracht malen, 's zomer heeft men vanwege de wat ijlere lucht iets meer wind nodig. Overigens is dit ook afhankelijk van welke graansoort en wordt gemalen. Rogge en gerst vraagt bijvoorbeeld wat meer kracht dan malen van tarwe.

Allereerst wordt de molen gekruid, d.w.z. naar de juiste windrichting toegedraaid. De voorkant van het wiekenkruis dient haaks op de windrichting te staan. Als men bij de staart van de molen geen wind voelt staat de molen goed. De molenaar is dus niet afhankelijk van vlaggen, windwijzers rokende schoorstenen of een klap op een stoffige overall. 

 

Vervolgens worden de zeilen voorgelegd. Aan het eind van de dag worden de zeilen opgerold tot een lange worst en bevestigd. De zeilen worden allereerst dus weer uitgerold en de lussen aan de rechterkant van het zeil achter de kikkers (haken) op de molenroe gehaakt. Aan de linkerkant van het zeil bevinden zich 3 touwen, de slaglijnen, die met een speciale steek worden vastgezet. Onderaan het zeil bevinden zich nog twee touwen, de onderhoektouwen die ook worden vastgezet. Bij weinig wind worden er 4 volle zeilen gekozen, bij veel wind zijn de zeilen niet nodig. Er tussenin kan de molenaar kiezen uit 11 zeilvoeringen.

Aan de staartzijde bevindt zich een dik touw, het vangtouw waarmee de vang (de rem) wordt bedient. Door aan het vangtouw te trekken komende vangblokken vrij en kan de molen draaien. 

Met behulp van het luiwerk wordt, als genoemd, het graan omhoog gehesen en op de steenzolder opgeslagen. Men kan ook graan rechtstreeks op het zakkenbankje van de steenkuip plaatsen. Vanaf het zakkenbankje wordt het graan in het kaar (de grote trechter) gestort en het schoentje zorgt voor de automatische dosering van het graan. Het schoentje tikt tegen het staakijzer en wanneer de wind toeneemt in een windvlaag komt er meer graan tussen de stenen en bij een afname van de wind minder. Wanneer de wind toeneemt krijgt de molen op dat moment meer vermogen, dat dus wordt beantwoord door een toename van de graandosering. Om de meelkwaliteit constant te houden wordt de druk tussen de maalstenen geregeld. De molenaar doet dit op het gehoor. De stenen produceren tijdens het malen een wat suizend geluid, het zingen van de stenen en aan een verandering van de toonhoogte weet de molenaar of er meer of minder druk moet worden gegeven. Bij meer druk spreekt de molen van bijhouden en bij minder druk van uitlichten. Met de druk op de stenen wordt tevens de meelfijnheid ingesteld. Bij minder druk draait de loper - de bovenste maalsteen - wat verder van de ligger. Wanneer de stenen iets verder van elkaar afdraaien, krijg je grover meel dan wanneer ze iets meer knijpen. Deze druk op de maalsteen luistert erg nauwkeurig, evenals de afstelling van het schoentje. Helaas worden tegenwoordig door de steeds meer afnemende kennis van het molenaarsambacht hier vaak veel fouten mee gemaakt. De schoentje dient op ongeveer 2 cm onder het kaar te hangen en bij het malen van tarwe horizontaal tot zeer licht achterover hellend te worden afgesteld. Oude korenmolenaars hadden het vaak over een knikker die langzaam achteruit moest rollen. Voor rogge, dat wat minder glijdt, dient het schoentje enigzins hellend naar voor te hangen. Achterin dient het schoentje goed te scharnieren. Als het schoentje te veel zwiept, krijg je nooit een goede en accurate dosering van het graan tussen de maalsteen. 

Beneden wordt het meel afgetapt in meelzakken. Als de zak vol zit doet de molenaar een plankje (de scheiplank) in de maalbak en stopt de meelstroom. Vervolgens is er even tijd om de zak te verwisselen.

Als een maalsteen ongeveer 75 ton heeft gemalen moeten de groeven (het bodemsel) in de maalsteen weer worden opengehaald, het zgn. scherpen of billen. Dit gebeurt met een speciale hamer, de bilhamer. Tegenwoordig vindt het scherpen zo weinig plaats, omdat er ten eerste niet veel meer wordt gemalen en ten tweede is het graan door goede schoningsapparatuur vrij van ongewenste zaken als zand, steentjes, stukjes ijzer en dergelijke. 

https://www.facebook.com/korenmolenrijnenlek/videos/1113252912166144/

Beide koppels maalstenen zijn kunststenen. Aanvankelijk waren in Nederland vrijwel alle stenen, zogenaamde blauwe stenen of Duitse stenen. Deze zijn volledig massief en vervaardigd uit basaltlava uit de Eiffel. Momenteel zijn ze nog regelmatig te vinden in molens, onder andere in molen Oog in 't Zeil te Cothen, voor het malen tarwe. Niet elke blauwe steen was geschikt voor het malen van tarwe, bij de aankoop moest erg kritisch naar de structuur worden gekeken. In een aantal Zeeuwse, Limburgse en zeer veel Belgische molen zijn stenen op basis van zoetwaterkwarts te vinden. Deze kwarts van afkomstig uit La Ferté sous Jouarre (in de buurt van Parijs). Deze stenen waren niet massief, maar bestonden uit aan elkaar gekitte brokken. Men noemt dit Franse stenen en de harde kwaliteit met de minste "putjes" noemt men Engelse stenen, maar ze zijn van hetzelfde Franse materiaal. De Engelse stenen zijn bijzonder geschikt voor het malen van tarwe, alleen de capaciteit is vrij matig.

Molensteenmaker Trappe uit Pilzen in Tjechië begon rond 1900 met het maken van kunststenen en deze vonden ook, zij het zeer mondjesmaat, hun weg naar Nederland. Molenaar Lucas Manders uit het Brabantse Drunen maakte zelf in deze periode ook kunststenen voor zijn eigen molen. Kunststenen zijn samengesteld en vergelijkbaar met beton. Ze bestaan uit een maallaag, vroeger 15 cm dik, tegenwoordig 10 cm en een ballastlaag uit grind met een dikte van een centimeter of 30. In deze maallaag zijn kleine brokjes steen opgenomen die met speciale bindmiddelen (waterglas en chloormagnesium) zijn gebonden. Voor tarwe gebruikte men zoetwaterkwarts, dezelfde als die voor de Franse en Engelse stenen, maar maaltechnisch maakte het nogal verschil.

Het is met een dergelijke kunststeen zeer goed mogelijk om een tarwekorrel mooi open te malen, zodat tijdens het kneden het deeg goed het vocht op kan nemen, maar de zemel wordt wat versplintert. In het verleden was men erg van mening dat een zemel groot moest zijn, omdat zemeldelen de CO2-belletjes in het deeg kapot zouden prikken, maar die theorie begint zo langzamerhand wel erg achterhaald te raken. Kunststenen werden door de molenaars van de oude stempel voor het tarwegemaal regelmatig als inferieur beschouwd en zij bleven zweren bij blauwe of Engelse stenen. De baktarwes van tegenwoordig zijn door steeds voortdurende verbeteringen in de landbouw van dusdanig goede kwaliteit, dat een zeer goed gemalen meel "te goed" wordt en averechts op de bakeigenschappen gaat werken. Verder is brood van erg fijn uitgemalen meel minder lang houdbaar dan van wat grover. Ook heeft een brood van een iets wat minder uitgemalen meel een wat steviger bite, hetgeen vaak gewenst wordt bij het degelijke, ouderwetse beeld van een molenbrood. Tijdens het samenstellen van een dergelijke kwartssteen voor het tarwegemaal is het van belang dat men een uitgekiende melange van wat grover en fijnere steentjes gebruikt. 

Met het koppel tarwestenen kan bij een goede wind ongeveer 200 kg per uur malen.

Voor het malen van gerst en rogge gebruikt men amaril al dan niet gecombineerd met kwarts. Amaril slijt puntig op en geeft grover meel, griffiger zegt de molenaar, aanvoelt. De capaciteit van een dergelijke kunststeen ligt vele malen hoger, bij een "leuke" wind toch gauw op 500 kg per uur. 

 In Denemarken werden ook kunststenen gemaakt. De Denen gebruikte echter geen kwarts in hun tarwestenen, maar Noors flint. Zij bereikten hier zeer goede resultaten mee en die bleven in Nederland niet onopgemerkt. Zo begon Heinrich vond Hees in 1986 met een maken van tarwestenen op basis van kwarts en flint die qua meelkwaliteit aan een blauwe steen kon tippen. Deze stenen raakten in binnen- en buitenland behoorlijk populair en worden flintstenen genoemd, ofschoon het feit dat er een aanzienlijke hoeveelheid kwarts bijzit. Het zal u overigens niet verbazen dat deze maalstenen al gauw flintstones gingen heten in molenland. 

 

Op de Rijn en Lek vermalen we voornamelijk tarwe en in in wat mindere mate rogge en spelt.  Het meel vindt zijn weg naar vele thuisbakkers die van ons meel brood bakken en diverse grotere afnemers.

Op de maalzolder is er een machine geplaatst om bloem te maken, de buil. Deze machine heeft in feite niks met de molen te maken en wordt elektrisch aangedreven. In het verleden heeft de Rijn en Lek nooit een dergelijke buil gehad. Mede om deze reden is deze buil echt een los geplaatst element in de molen. Het gemalen meel bevat nog alle onderdelen van de graankorrel, inclusief het griesmeel (rijk aan vitamine B) en de zemelen (zeer goed voor de spijsvertering). Omdat alle bestanddelen er nog in zitten wordt er gesproken van volkorenmeel. Wanneer de klant bloem wenst, moet het griesmeel en de zemelen worden uitgezeefd. In de machine, de buil, wordt het volkorenmeel gedoseerd gestort en de borstels vegen het bloem door zeefgaas. Dit gaas heeft meestal een opening van 250 mu. Het griesmeel en de zemelen zijn grover van samenstelling en passen niet door de mazen in het zeefgaas. Zij worden weer opgevangen. Het is overigens ook mogelijk om alleen de zemelen te verwijderen. Men spreekt dan van Lemairemeel (uitvinding van de Fransman Raoul Lemaire, graanhandelaar van beroep) ofwel biezenmeel en hiermee kan met een lichtbruin brood bakken.

Wanneer de molenaar de molen stil wil zetten, geeft hij of zij een slinger aan het vangtouw en laat de vangblokken weer langzaam op het wiel knijpen. Vervolgens worden de zeilen weer tot een lange worst opgerold en achter de klampen geslagen en vastgeknoopt. Vervolgens wordt het wiekenkruis als stormbeveiliging vastgelegd aan een degelijke ketting, de roeketting en de bliksemafleider weer vastgemaakt.

 

Het molenaarsbedrijf

Toen de molen nog in bedrijf was, lag de weekomzet in het winterseizoen (als het vee op stal stond) zo rond de 20 ton. Het malen voor bakkers was een ondergeschikte bezigheid, het meest werd er voor boeren gemalen. Mogelijk werd er ook graan geschroot (gebroken) voor de brouwerij die tot 1912 in de Achterstraat gevestigd was. Ten tijde dat Roodvoets molenaar was, bestond het bedrijf uit 2 personen. Jan Knoop was jarenlang zijn vaste knecht. Molenaarsbedrijven bestonden in de 20e eeuw meestal uit 3 man, een molenaar, een meesterknecht en een wat minder ervaren knecht. De laatstgenoemde was niet zelden een molenaarszoon van een andere molen die op ruime afstand gelegen was. Het molenaarsvak werd, zoals de meeste ambachten, van vader op zoon overgebracht. Aan het eind van de tienerjaren moest zoon lief een blik in de keuken van de andere molen nemen. Daar werd hij, vader en de ontvangende molenaar vaak beslist niet dommer van. Bij kleine molenaarsbedrijven in de kleinere dorpen bestond het bedrijf soms slechts uit de molenaar en zijn vrouw.

 

Terug naar begin